dinsdag 25 oktober 2016

Momenten uit het Westerkwartier







Momenten uit het Westerkwartier
(uit de schoolkrant van 1985) 

......Het was in mei......
In een nacht vloog er een vliegtuig over om 'spullen' te droppen.
Het vliegtuig werd even later door het Duitse afweergeschut naar beneden geschoten.
De piloot is uit het vliegtuig gesprongen met de parachute.
Hij is veilig geland en is door de weilanden gelopen en heeft bij de eerste beste boerderij aangeklopt.
Dat was de bioerderij van mijn opa.
De Duitsers die wel gezien haddenb dat er iemand uit het vliegtuig was gesprongen, deden de volgende dag allerlei razzia's......
Jan Peter Faber

......In de oorlogstijd had mijn opa een boerderijtje, een paar koeien en een stuk grond.
Elke dag moest hij de melk van zijn koeien ontromen, want bij de boterfabriek nocht hij alleen maar room leveren.
Hij vervoerde  die room in een melkbus, die voorop de fiets stond. 
Elke dag naar de boterfabriek.......

De Duitsers stonden langs de weg om iedereen die er langs kwam te controleren.
Omdat opa er elke dag langs kwam, kenden ze hem beter en mocht hij door fietsen zonder controle.
Opa had achter in de schuur een hok gebouwd, waarin hij een paar varkens mestte.
Om het geluid te dempen stond er stro omheen.
Soms werd er een varken geslacht en het vlees werd verkocht.
Hij vervoerde het in de melkbus in plaats van de room......
Opa werd echter verraden.....
Hij moest de varkens bij de Duitsers inleveren.
Met het vlees in die melkbus was hij nooit gesnapt.

Conny van Hoeve

.....Mijn opa had ook een onderduiker.....
Toen een kennis kwam vertellen dat de Duitsers kwamen, slopen mijn opa en de obderduiker door de tuin naar de bietenveklden.
De Duitsers doorzochten het hele huis en vroegen van alles aan mijn oma.
Die deed of ze vreselijk hoofdpijn had....
De Duitsers gooiden alles ui de kasten en duwden de meubels omver, maar konden gelukkig niets vinden......

Marga Sloot

.......Als je in de oorlog op school zat en je hoorde een vliegtuig, dan moest je onder de banken kruipen.
Als kind drong het eigenlijk allemaal niet zo goed tot je door.
Je begreep niet goed, waarom dat moest.
Soms kreeg je op school een sinaasappel of een pilletje.
Die kreeg je vanwege vitaminegebruik......

Krijno Zwerver

.....Mijn grootvader was toen in die tijd net zo oud, dat hij naar Duitsland moest om te werken.
Maar omdat hij al vroeg getrouwd was en al twee kinderen had, kon je via een briefje van je huiarts- als je tenminste een huisarts had die dat wilde- met de verklaring, dat je een bepaalde ziekte had, aantonen, dat je niet geschikt was voor werken in Duitsland.

Op dat briefje moesten stempels van iemand, die in Helpman een kantoor had.
Mijn grootmoeder moest daar achteraan.
Lopend van Groningen naar Helpman kwam ze bij die meneer.
Ze vroegen haar wat grootvader mankeerde.
Mijn grootmoeder zei in het Gronings:
'Touvall'n".
Ze kreeg meteen haar stempeld, waarna ze wegging.
Ze zei:
"Je was zelfs bang, dat ze je terug zouden roepen"

Daarna moest ze naar Glimmen om een stempel bij een Duitse commandant te halen.
In het gebouw zaten allemaal Duitse soldaten snert te eten en mijn grootmoeder liep het water in de mond, want sinds ze van huis was gegaan, had ze nog niets gegeten.
Ook hier vertelde ze dat haar man aan'touvall'n' leed ehn kreeg haar stempel.
Een van de Duitse soldaten vroeg haar of ze misschien ook een bord snert wilde en zonder zich te bedenken, zei ze:
"Ja!"

En zo kwam het dat mijn grootmoeder tussen al die Duitsers snert heeft gegeten.......

Joke Klaveringa

Interview

Hoe oud was u toen de oorlog begon?

Hij: Ik was 27 jaar
Zij: Ik was 29

Was het in u dorp goed te merken, dat het oorlog was?

Ja, erg goed.
Toen de oorlog begon op 10 mei, zat ik 's morgens koeien te melken en toen lieten de Duitsers de bruggen springen.
Toen ik thuis kwam, hoorde ik, dat de Duitsers ons land waren binnengevallen.

Waren er in uw dorp ook Joden of onderduikers?

Geen Joden, maar wel onderduikers.
We hebben ze thuis ook gehad.
We lieten dan 's avonds de deur van de schuur tot een bepaalde tijd los en als we dan dachten, dat ze binnen waren, deden we de deur op slot.
Ze sliepen dan 's nachts op de hooizolder.

Dus u zag sommige onderduikers niet eens?

Nee, maar dat vond ik niet zo erg.
Als je dan 's morgens op de hooizolder keek, waren ze alweer weg.

U was vast wel eens bang.
Wanneer?

Zij: Als ik de stappen van de zware, dikke laarzen hoorde.
Dan dacht ik altijd, dat ze meenamen.
Hij: Ik was verbeten op de Duitsers.
Zij hadden ons land en dat kon ik als het ware niet hebben.
We hebben een keer beleefd, toen zaten we in de kerk, dat deze door de Duitsers werd omsingeld.
Toen de dienst was afgelopen, moesten de mannen blijven en mochten de vrouwen en kindren naar huis.

Had u een radio thuis?

Nee, want die moest je inleveren.
Had je er wel een en de Duitsers vonden hem, dan was je erbij.

Was u wel eens na 'spertijd'buiten?

Jawel.....We waren eens naar een verjaardag geweest en we waren de tijd vergeten.
Om half tien gingen we naar huis.
We zouden door de velden gaan, want dan liepen we minder kans gepakt te worden.
We moesten ergens over een hekje klimmen en ja hoor...daar stond een Nsb- er.
Hij had een geweer bij zich.

Welk beroep had u in de oorlog?

Ik was melkboer.
Nou, dan had je soms gehannes met die NSB- ers.
Ze moesten bijvoorbeeld alles kunnen krijgen zonder bonnen.
Dat gebeurde bij mij nooit, want andere mensen hadden ook alles op de bon.

Wat was voor u een gebeurtenis, die u niet gauw vergeet?

Zij:  De razzia's die er gehouden werden en als ze dan al die jomngens meenamen.
Ja, dat was iets verschrikkelijks.
Hij:  Er viel een bom op nog geen 200 m afstand.
Hij had net zo goed op ons huis kunnen vallen.

Was er veel armoede in uw directe omgeving?

Hij: Nou, in het dorp niet zoveel.
Je had veel ruilhandel.
Zij: Je moest ook al het vlees van eigen dieren inleveren.
Een keer hadden we net een schaap gedood en ik had het vlees in wekflessen gedaan toen de NSM er aankwam.
Nou, dan snap je wel dat dat vlees ergens heen moest.
Anders waren we het natuurlijk kwijt.
We hebben het toen snel in de taurfbak gegooid.
Hij: We hadden ook een keer iets geruild tegen koolzaad.
Daar kun je dan olie uit maken, want je moest het de hele week doen met een half pakje boter.
Al dat koolzaad lag in huis toen er politie kwam.
We hebben toen gauw het koolzaad door het dakraam in de krimp gegooid (krimp= een gootjes tussen 2 daken)
Later konden we het gelukkig weer pakken.

Las u ook illegale krantjes?

Nee, want dat mocht immers niet.
We kregen alleen van die Duitse kranten.
Onze buurvrouw zei altijd:
"Je hoeft ze me niet meer te brengen, want ik leg ze direct naast de WC neer.
Weet je, we lazen wel gedichtjes over de Duitsers en NSB- ers, zoals:

De landwacht

De landwacht is kapot.
En verdwenen is die zot.
En verdwenen is die zot.
Verdwenen met huid en haar.
Die grote idioot.
Heeft zijn eigen volk gedood.

Ontstal het zijn schamel stuk brood.

Als men uit Holland kwam
om een kleine boterham,
dan stond er zo'n groene vent
en nam hem in beslag.
Met zij grote grauwe lach
toen Holland te sterven lag.

Jitske Pauw
(schoolkrant 1985)
_________________________________________________________________________

Een boer hier op Den Ham melkte 's morgens zijn koeien, toen de Duitsers hier in Den Ham kwamen.
Ze hebben hem zomaar, zonder reden doodgeschoten, maar het ergste was, dat hij niet wist, dat het oorlog was.

Tjerk van Til
___________________________________________________________________________

"Meekomen", zei de agent, "naar Zyuidhorn!
Je bent na 'spertijd'buiten"
Nou, daar ging hij langs de Hoge weg en langs het spoor naar Zuidhorn.
Dit was dus zo'n Nederlandse verrader,
Hij probeerde nog om de agent te bepraten, maar dat lukte niet.
Hij werd verhoord in de politiekazerne in Zuidhorn.
Ze vroegen hem of ze ook onderduikers hadden, of ze ewen radio thuis hadden, of ze clandestien slachtten.
Nou ze hadden onderduikers, ze hadden twee radio's, één van henzelf en één van de ondergedoken spoorwegman en ze slachtten ook clandestien, maar............ dat kreeg die agent niet te horen........! 
Geert Postema
____________________________________________________________________________

We hadden een boerderij.Na eerst paarden ingeleverd te hebben bij de Nederlanders mpest dat toen voor de Duitsers.
We werden verplicht zoveel koolzaad te verbouwen, zoals vlees en melk te leveren.....
We hebben twee meisjes uit Rotterdam gehad.
Toen ze aankwamen, waren ze ondervoend en zaten ze onder de luizen.
Er zijn vaak onderduikers bij ons geweest.
Het langst twee jongens die naar Duitsland moesten om te werken.

Danieke Hoexum
_______________________________________________________________________________
'Spertijd'

Op Elektra liep iemand met een zaklantaarn buiten te schijnen.
Er kwamen twee Duitsers langs.
Ze namen de zaklantaarn in beslag en de man moest mee naar Zoutkamp.
's Avonds mocht je geen lichten maken of laten uitstralen.
Hij kreeg er flink van ;angs.
Hij viel tegen de kachel en de pijp van de kachel vloog eruit.
Toen moest hij van de Duitsers die hete kachelpijp er weer induwen.....
Met zijn blote handen!

Janny van der Kooi
_________________________________________________________________________________
Mijn andere opa woonde op een boerderij.
Het was in de perentijd yoen de Duitsers bij mijn opa kwamen en vroegen om peerden.
Mijn opa kon het niet goed verstaan en dacht, dat ze om peren vroegen.
Dus hij naar boven......
Hij kwam met een handvol peren terug en ze vertrokken met die peren.....

Mariska van der Helm






















donderdag 30 april 2015

Het verhaal van JAN KREMER


Zuidlaren.
Toch nog een aanvulling op mijn verhaal over de tweede wereld oorlog. Bij het nalezen van het eerste verhaal bleek, dat ik diverse feiten niet had genoemd – vandaar,
Ik start dan bij 10 mei 1940:

’s Morgens vroeg werd ik gewekt door mijn moeder: “Jan, het is oorlog. De Duitsers zijn ons land binnen gevallen”.
Na me aangekleed te hebben ging ik, net zoals alle bewoners van de Oppenheimstraat, naar buiten.
Voor onze deur vormde zich een kring van buren.
Mevrouw Tepper (van onze kruidenier) stond te huilen.
Mijn vraag aan moeder was:
“Waarom huilt ze?
”Antwoord:
“Haar man moet waarschijnlijk als militair opkomen”.
(is niet gebeurd)
Een tussenopmerking: 1 mei 1940 waren we van nr. 38 verhuisd naar nr. 48a in de Oppenheimstraat.
1 mei was vroeger de datum dat men over het algemeen verhuisde.
Enkele dagen na 10 mei hoorden we dat de Duitsers al gezien waren in de Nieuwe Ebbingestraat.
Als jonge jongens ( ik was bijna 9 jaar) gingen we er op uit.
En inderdaad, al snel kwamen we de eerste Duitsers tegen.
Sommigen waren vriendelijk, anderen negeerden ons gewoon.
Eigenlijk veranderde er de eerste dagen niet veel.
Het leven ging gewoon verder.
Mijn vader ging op reis met zijn leaseauto (DKW) ook wel Duitse Kinder Wagen genoemd.
Dat ging zo door tot einde 1943.
Vader had een bedrijf in bouwmaterialen, specialiteit vloer- en wandtegels.
Dat was bij de fabrieken niet meer te krijgen, maar zo onderhield hij wel de contacten met zijn klanten.
Ondertussen speelden wij veel op straat.
Er waren nog geen computers of TV’s e.d.
Bij de kinderen, waarmee we speelden waren ook kinderen van NSB- ers.
Maar vooral in het begin van de oorlog drong de ware betekenis van de aangerichte ellende bij ons als kinderen niet zo door.
Wel aan het einde van de oorlog.
Toen zeiden we wel eens gekscherend tegen de NSB- kinderen:
Aan welke boom zullen we je ophangen.
Een van hen:
Koos Magnin vond het verschrikkelijk, de straat op naar zijn club.
Hij verstopte als hij de straat uit was zijn NSB- muts onder zijn jas.
Die kinderen hebben ook wat afgeleden hoor.
Over de bomen in onze straat gesproken:
De  bewoners hadden afgesproken dat onze 10 à 12 bomen niet omgehakt zouden worden.
Het waren bomen die vroeg in het jaar als eerste in volle (rose) bloei stonden.
In Groningen werden (vooral ’s nachts) veel bomen omgehakt.
Ze moesten als brandstof dienen.
Het lukte ook heel lang om onze bomen in stand te houden.
Maar…….. op een gegeven moment, als bij afspraak werd de eerste boom al omgehakt.
In mum van tijd stonden bij alle bomen mensen met zagen en waren alle bomen verdwenen.
Ook ik als jochie van 9 jaar had de zaag al klaar liggen.
’t Was denk ik 1944, ik ging naar de boom voor ons huis en zaagde hem om.Hij werd in kleine stukken gezaagd en in huis gesleept. In de slaapkamers onder de bedden en ik weet niet waar, opgeborgen.
Moeder stookte hem volledig op in een noodkacheltje.
(Vader was toen al door de SD opgehaald).

Beschermingsdienst

GERRIT JANS KREMER
Geboren 13- 03- 1899 Garrelsweer
Overleden 22- 03- 1971

Vader werd (ik denk in 1942) blokhoofd van de 2 blokken: Oppenheimstraat en Piet Heijnstraat.
Dat gaf hem een privilege:
Hij kreeg een witte helm en mocht bij luchtalarm de straat op.
Hij had een aantal mensen onder zich,
Op een dag zou er een alarmoefening op het Bernouillieplein worden gehouden.
Vader had een kar op fietswielen gemaakt.
Deze gevuld met zand. Stond bij ons in de schuur.
Deze moest voor de oefening meegenomen worden.
Wel……hij is niet verder gekomen dan de drempel.
De drempel op ging nog wel, maar de drempel af……toen zakte hij door beide wielen.
Einde oefening voor deze kar.
Als assistent- blokhoofd had vader een jongere man Frank Beiboer uit de P.H.- straat.
Woonde nog bij zijn ouders.
Toen vader was weggehaald door de SD zei moeder om naar Frank te gaan en hem te vertellen, dat vader was weggehaald.
Hij vroeg mij op zijn kamer te komen.
Daar stond een rek met ongeveer 5 geweren, allen geladen, zoals hij mij zei.
Het was een fanatiek persoon.
Op een keer liep hij met een vriend in de Herestraat.
Ze kwamen 2 Duitsers tegen. Midden in deze straat gaven ze hen een pak slaag en renden er vandoor.
(Ik schreef Duitsers, maar het waren landwachters (Nederlanders).
Bij de bevrijding van Groningen 16 april 1945 kwam Frank met een aantal mannen als BN- ers (Binnenlandse strijdkrachten) onze straat in.
Hij vroeg mij de deur aan te wijzen van de man die waarschijnlijk mijn vader had verraden.
Mijn moeder stond met enkele buurvrouwen in de deuropening toe te kijken.
Frank en zijn mannen gingen met het geweer in de aanslag naar de Tellegenstraat, belden aan en toen de deur open ging, rende hij naar boven en trapte de man van boven naar beneden.
Mijn moeder begon te huilen- dat ging haar te ver.
De man en vrouw werden meegenomen naar de MTS Essoniusstraat.
Daar werden alle opgepakte NSB- ers als eerste heengebracht.
De man was bij de politie.
We hadden gezien, dat de middag van de dag, dat vader werd opgepakt deze man langs ons huis fietste, naar onze deur keek (waar als vader thuis was- zijn fiets stond) en weer terug fietste.
Kort daarna werd er aan onze deur gebeld.
Een vriendelijke man vroeg moeder of vader ook thuis was.
Het antwoord was neen.
Wanneer wel?
Tegen een uur of 6.
Toen vader thuis kwam van de reis, zei moeder hem, dat iemand naar hem had gevraagd.
Vader ging naar boven om zich te wassen.
Hij had astmatische bronchitis en waste regelmatig met koud water op zijn borst.
Terwijl hij daar zo stond, werd er ongeveer 18.00 uur weer gebeld.
Moeder trok aan het touwtje.
Toen de deur open was, renden er 4 mannen naar boven met het pistool in de aanslag.
Sommeerden moeder in de kamer te gaan en riepen vader naar beneden.
Ook die moest op zijn stoel gaan zitten, met in de nek een pistool.
Ondertussen zochten de mannen de kasten door.
Het werd steeds meer een chaos, één van de mannen vond enkele foto’s van de koningin.
Het waren foto’s uitgeworpen door de Engelse vliegtuigen.
Ook wel brandplaatjes genoemd.
De Duitsers zeiden, dat als je ze vast pakte, je je vingers zou branden!!!
De chef zei:
“Laat maar”.
Maakte daar geen probleem van (later vertelde vader dat deze 4 mannen ook in kamp Amersfoort gevangen zaten.
Ze hadden links en rechts gestolen.
Ze hadden een slechter leven, dan de politieke gevangenen.
Ze werden door iedereen gemeden).
Opnieuw werd er gebeld.
Vader zijn neef Willem Wolthuis ( mijn vaders moeder was een Martje Wolthuis) kwam op bezoek.
Hij wilde het blad Trouw halen.
Hem werd gevraagd, wat hij kwam doen.
“Wel”, zei hij.
“Kremer is mijn neef, ik kom op bezoek”.
Trouw was nog niet aangekomen gelukkig.
Er is verder buiten de foto’s niets gevonden.
“Doe uw jas maar aan en meegaan allebei” werd gezegd.
Ik vroeg aan de mannen:
“Wat heeft mijn vader gedaan?”
“Hij heeft een fiets gestolen”, was het antwoord.
We hebben er later wel eens mee geplaagd.
Na een kort afscheid gingen ze de deur uit: Vader en oom Willem voorop, de 4 mannen er achter.
Vol spanning wachten we af.
Enkele weken daarvoor was een buurjongen door de SD in zijn bed doodgeschoten. Ook nu wachten we of een schot hoorden.
Gelukkig niet. Radeloos wachten we.
Maar waarop?
Wat moesten we doen?
Moeder riep mij en mijn zus (3 jaar jonger dan ik)  bij zich.
Ze vertelde me dat er snel gehandeld moest worden.
Onder het bed van mijn zus lag zeil.
Daaronder had mijn vader een ruimte gemaakt.
In die ruimte lag een zak met wapens.
Moeder verwachtte opnieuw bezoek van de SD om nog grondiger onderzoek te doen. (is niet gebeurd)
Ze zei mij om naar de buren op nr. 56 te gaan (ook van onze kerk) en te vragen of de man (Kars) bij ons wilde komen.
Toen ik dat daar vroeg , zei zijn vrouw, dat niet te doen- te gevaarlijk.
Toen naar nr. 58 Niemeijer (ook van de kerk).
Hetzelfde antwoord.
Moeder zei:
“Ga naar meneer Brouwer, Florisplein en vraag hem te komen”.
Zijn zoon Jan zat bij mij in de klas.
Ik kende hem.
Ik dacht:
”Dat doet de man nooit, ’t is een doetje”.
Maar ondanks het feit dat we na 20.00 uur niet meer op straat mochten, gingen mijn zus Janny en ik er heen. “Gaan jullie maar weer naar huis en zeg je moeder, dat ik kom”.
Hij kwam en nam de zak met wapens mee. Moeder opgelucht.
Vader is meegenomen naar het beruchte Scholtenshuis aan de Grote Markt in Groningen. Na verhoor later naar de gevangenis aan de Heereweg.
Daar 3 maanden gezeten.
Een “goede” bewaker smokkelde moeders brood naar binnen.
Binnen een klein briefje voor vader. Zo was er nog enig contact. Bezoek was niet toegestaan. Toen op transport naar het kamp Amersfoort. (boek hierover in mijn bezit).
Ook daar 3 maanden gezeten en veel meegemaakt.
Onder anderen was daar Kotella.
Deze had een herdershond.
Als de mannen op het appel stonden en bewogen kwam van hem het commando “Jude”.
Dan beet deze hond de mannen van achteren in de kuiten.
Ondanks de pijn moesten ze stil blijven staan.
Van vader hebben we iets over het leed, dat hem is aangedaan, gehoord.
Hij had wel het voordeel dat hij in de tuinen mocht werken.
Hij bepaalde zijn eigen tempo en kon nog wel eens iets extra’s uit de keuken krijgen.
Na 3 maanden ook daar werden ze op transport gezet naar Dieburg (bij Frankfort am Main)
Ze, dat waren de groep Groningers genoemd in mijn eerste brief, kennelijk in Groningen als groep verraden. Samen opgepakt in 1943 en ook allen samen weer teruggekomen.
Een wonder.
Moeder kreeg van de verloofde van Mulder één van de gevangenen.
Vormde later met zijn vrouw en een andere man de Groninger minstreels  steeds extra bonkaarten van de ondergrondse.
Financieel kreeg ze geld uit de zaak.
Maar daar werd ondertussen niets verdiend.
De firma werd dus langzaam uitgekleed.
Met twee vriendjes Jan Pastoor en Luitjes Allertsma konden we in onze vrije tijd werken in de Essoniustraat bij Jan Pastoor zijn zwager die daar een loods had waar noodlampjes werd gemaakt.
Het waren kleine glazen potjes die in een metalen houder werden geplaatst.
Via stalen platen en enkele machines ponsden we de vorm er uit.
Dan werden ze geverfd en verkocht aan diverse zaken in de stad Groningen.
In de potjes kon olie worden gedaan met een lontje.
Dan had men licht.
Van huis kreeg ik ’s morgens een pannetje met warm eten mee.
Die werd tussen de middag op een grote kachel gezet en samen aten we dan onze maaltijd.
Of we wat verdienden?
Ik weet het niet meer.
Maar het was er erg gezellig.

Over verdienen gesproken:

Met diezelfde jongens liepen we eens  in de Nieuwe Ebbingestraat.
Ik had een trekkar bij me. Waarom?
Weet ik niet.
Toen we langs de verfzaak van Medema liepen zette deze juist diverse blikken voor de winkel op straat. “Meenemen jongens?” vroeg hij.
We wisten niet wat er in zat, maar alles was toen welkom.
We laadden de kar vol en thuis gekomen maakten we een blik open.
Er zat een soort blanke pasta in, leek op vaseline.
Het rook nieten we wisten niet te ontdekken, wat het was.
Mijn moeder probeerde het eens uit op een paar oude schoenen.
Ze glommen!!!
Ik vertelde het aan mijn vriendjes.
Ook zij probeerden het uit.
We roken handel. Er kwamen briefjes achter het glas van de deur, met de woorden
“SCHOENPOETS TE KOOP
75 CT PER BLIKJE
BLIKJE MEENEMEN”.
Het liep storm.
Ondertussen haalden we nog meer blikken mee bij Medema.
De voorraad stond bij ons in de schuur.
Ik deed de administratie.
Elke cent werd opgeschreven.
We hadden echter alleen maar inkomsten- geen uitgaven.
Onze buurvrouw (ook gebruiker) zei tegen mijn moeder
 “Ik probeerde het op uit op de meubels, het kon wel wrijfwas wezen”.
Wel dat was allang niet meer te krijgen.
Er kwam een tweede briefje achter het glas van de deur:
“HEDEN WRIJFWAS à 150 cnt. PER BLIKJE”.
Ook daarmee werden goede zaken gedaan. Niemand wist dat het uit hetzelfde blik kwam: SCHOENPOETS EN WRIJFWAS!!!
Later hebben we ook nog een soort VIM verkocht.
Waar dat weg kwam:
Ik weet het niet.
Het werd netjes in zakjes gedaan en afgewogen.
We kregen het gratis en verkochten het voor geld!!
Moeder heeft het nog gebruikt tot 1950 om de pannen te schuren.
In 1943 kwam ik op de MULO , Singelstraat.
’s Winters gingen we enkele dagen per week een korte tijd naar school.
Eerst staan naast de bank, gymnastiekoefeningen doen om warm te worden, een kachel was niet aan, en dan werd ons huiswerk opgegeven.
Aangenomen werd dat we thuis gingen leren, wat ik niet deed.
Ik hielp de overbuurman, groenteboer Bos mee met het verkopen van sinaasappels, die er af en toe waren en dadels.
Plus natuurlijk onze handel schoenpoets en wrijfwas.
Dat was ook het jaar, dat ik ging “landwerken” op het Oosterparkstadion bij Kracht en Vriendschap, waarvan ik vanaf 1939 lid was van de afdeling gymnastiek.
Landwerken werd genoemd in plaats atletiek.
Dat moest zo van de Duitsers, waarom?
Ik weet het niet.
Daar werden we door meneer Eggens zwaar aangepakt en ontstond mijn liefde voor de atletiek met name het hardlopen.
Ik heb dat 58 jaar mogen volhouden.
Dat was ook mede de reden, dat van mijn leren niet veel terecht kwam.
Ik bleef zitten in de eerste klas en later in de tweede klas.
Ook de gevangenneming van vader zal een rol hebben gespeeld.
Moeder was vaak haar geheugen kwijt.
Ik moest als oudste nog wel eens inspringen.
Een zekere verantwoordelijkheidsbesef heb ik daar wel aan te danken.
De MULO in de binnenstad lag dus dicht bij de Poelestraat.
Daar was hotel Hofman, waar Duitse officieren bivakkeerden.
Zij zaten dan voor een groot open raam.
Wij gingen vaak naar hen toe en spraken met hen in onze zojuist geleerde Duits.
Ook herinner ik me nog, dat op een zondag in de Oosterkerk een geroezemoes de ronde deed:
Er waren twee Duitse officieren in de kerk gezien- in vol ornaat.
Uit de kerk zei vader tegen moeder zullen we hen op de koffie vragen?
“Ben je gek”, zei moe, ”nee hoor!”


OVER DE BEVRIJDING

Zoals reeds vermeld liepen de B.S. rond, vroegen o.a de jeugd, dus:
“Waar wonen NSB- ers? Wij wezen de adressen aan en dan werden deze uit huis gehaald en meegenomen.
Een daar van op nr. 72 Oppenheimstraat hadden we de laatste maanden gezien, sjouwden met o.a. radio’s naar huis.
De BS-ers vroegen Wim ter Borg en omstaanders op afstand te blijven: ze wilden het slot van de deur kapot schieten.
Dat mislukte.
Wel vloog een splinter van de kogel in de arm van Wim.
Liep verder goed af,
Toch wilde men naar binnen.
Vroeg ons:
“Kunnen over het dak bij iemand?”
Ik zei, dat bij ons kon.
Alle dakramen moesten van de Duitsers worden dicht gemaakt.
Maar bij ons was dat niet gebeurd.
Ik en drie mannen kropen via het dakraam op het dak.
Lopen ongeveer 50 meter en kwamen bij het dakraam van nr 72.
Ik moest op afstand blijven.
Eén man opende hun dakraam, schoot naar beneden, na geroepen te hebben:
Er bleek niemand thuis te zijn.
De drie mannen sprongen naar beneden en doorzochten het huis.
Toen zag ik voor het eerst weer dozen, zeep, lucifers, enz. goederen die al lang niet meer te koop waren.
Later op straat kwam men de NSB- er tegen.
Ik kreeg een oude damesfiets mee met het verzoek, dat als de man de MTS verliet, ik hem moest achtervolgen om te kijken waar hij bleef.
Na enige tijd wachten kwam iemand naar buiten die me zei naar huis te gaan,want de man werd niet vrij gelaten.

De gevangenneming van Gerrit Kremer
(Geboren 13-03-1899)

Een herinnering van de zoon Jan Kremer

Het was kort na de Kerstdagen van 1943.
De oorlog woedde in alle hevigheid.
Via ”Radio Oranje” werden we volledig op de hoogte gehouden, zij het illegaal.
De Duitsers werden agressiever, zo ook de NSB-ers, vaak geboren uit angst.
Maar ook de ondergrondse zat niet stil. Er was vaak openlijk verzet. Veel werk gebeurde in alle stilte.
We speelden als kinderen, samen met onze vriendjes, tegen zessen nog in de Oppenheimstraat in Groningen.
Het was ondertussen al donker geworden.
En…. Hoe kon het anders, we speelden oorlogje.
Gewapend met denneboom-stok en bekampten we elkaar.
Maar dan wordt het tijd om naar huis te gaan.
Vader zal nu wel thuis zijn van de reis.
Bezoekt elke dag nog zijn klanten in Noord-Nederland.
Aannemers, architecten.
Heeft een bedrijf in bouwmaterialen: de HV ESKA.
Me van niets bewust trek ik aan het touwtje wat uit de brievenbus hangt.
Open de deur en ga naar boven.
Daar kom ik in de hal een vreemde man tegen en verderop zie ik er nog één.
Hij beveelt me de kamer in te gaan en op een stoel te gaan zitten.
Daar zie ik vader en moeder met broer en zus reeds zitten, met verstrakte gezichten.
Vier mannen totaal, doorzoeken het hele huis.
Kasten worden opengemaakt en leeg getrokken.
Steeds rommeliger wordt het in huis.
Dan, opeens een kreet van één van de mannen: hij vond een foto van de koningin!!!!!
Dit werd een “brandplaatje” genoemd.
Deze foto’s werden door vliegtuigen uitgeworpen.
De Duitsers vertelden ze niet op te pakken, want dan zou men z’n vingers branden!!
De foto werd getoond aan, wat later bleek, de chef te zijn.
Maar deze reageerde er niet op.
Er werd die avond in huize Kremer niets gevonden.
Later vertelde moeder, dat er wel wapens in huis waren: pistolen en munitie.
Onder de vloer in de slaapkamer van mijn zus.
Daarover zeil en daarop het bed.
Toen de onderzoekingen klaar waren, beval de chef vader z’n jas aan te trekken en mee te gaan.
Ik vroeg de man wat vader dan had gedaan.
Hierop kwam het antwoord, dat vader een fiets gestolen had!!!!
De spanning steeg.
Vader werd meegenomen.
Wanneer zagen we hem weer?
Er waren al zoveel mannen meegenomen, waar nooit meer iets van gehoord werd.
‘t Werd een afscheid om nooit te vergeten.
Vader, maar ook z’n neef W. Wolthuis, die even langs was gekomen, werden beide meegenomen.
Later hoorde ik dat Wolthuis was gekomen met de bedoeling het ondergrondse blad “Trouw” op te halen. Maar deze was nog niet in ’t bezit van vader.
Later bleek, dat ze beide naar het beruchte “Scholtenhuis” aan de Grote Markt waren gebracht, voor verhoor.
We weten dat niet zachtzinnig is gegaan.
Na enige tijd werd men gevangen gezet in de gevangenis aan de Hereweg te Groningen.
Hierna werd men op transport gesteld naar het concentratiekamp te Amersfoort (3 maanden).
Toen het kamp in Utrecht, ook 3 maanden.
Waarna men op transport werd gezet naar Dieberg ( bij Frankfort am Main).
In Utrecht was men reeds ter dood veroordeeld.
Er bleken die avond van gevangennemen van vader en z’n neef nog meer Groningers opgepakt te zijn, de  “Groninger- groep” genaamd, te weten:
W. Wolthuis, W. Roerdink, Snip, Corn. Mulder,Niewold.
Een groep van 7 Gereformeerde mannen.
Ze zijn de hele tijd in gevangenschap bij elkaar geweest.
Uitgezonderd het moment, beschreven in deze uitgave, in m’n bezit, dat W. Roerdink ziek achterbleef.
Ze hebben in het geloof veel steun aan elkaar gehad.
Ze kwamen allen na de bevrijding in 1945 weer thuis.
Vele gebeden waren verhoord.
De Duitsers veroordeelden hen tot de dood, maar God vond het hun tijd nog niet.

OVER DE BEVRIJDING
Vader was nog steeds niet terug.
Via het rode Kruis hadden we bericht gehad dat hij overleden was.
Wij rouwden.
Moeder en de vrouwen van de andere Groninger gevangenen hadden een tip gehad, dat de mannen van kamp Amersfoort naar Utrecht- rechtbank gingen.
In Utrecht zou men van het station lopende naar de rechtbank gaan.
Men zou hen dan waarschijnlijk onderweg kunnen zien.
Dat is ook gebeurd.
Men heeft even naar hun kunnen zwaaien.
De rechtszaak hebben ze bijgewoond.
Uitspraak: ter dood veroordeeld.
Later dus op transport naar Dieburg en nooit meer iets vernomen.
De bevrijding kwam (zonder vader).
Vanaf de Korreweg liepen peletonsgewijze, sluipende langs de huizen de Canadezen.
Aan het begin van de Oppenheimstraat.
Langs de Oosterhamrikkade reden de vluchtende Duitse soldaten in snelle auto’s.
De vlaggen hingen in no time uit de ramen.
We was daarvoor gezegd dat de Kapteynlaanbrug in de lucht zou gaan: de ramen moesten dicht blijven. Maar dat is nooit gebeurd.
Tegenover ons huis namen de Canadezen enig rust.
 Deelde sigaretten en chocolade uit, Er was een uitgelaten sfeer.
Er werden in alle straten uitgebreid straatfeesten georganiseerd.
Moeder zei:
“Gaan jullie maar mee feest vieren, ik kan het nog niet”.
 Begrijpelijk.
Dat was april 1945.
Juni of juli: ’s morgens om een uur of zeven: moeder bij mijn bed: opstaan, oom Willem Wolthuis, zijn zoon Nico kwam zeggen, dat zijn vader al thuis is en dat vader er aankomt!!
Ik in mijn pyama de straat op:
Ik keek richting Oosterhamrikkade de richting waarheen vader was vertrokken, toen hij gevangen was genomen:
Wat ik toen zag vergeet ik mijn hele leven niet:

Een lange, broodmagere man, behangen met allerlei soorten Canadese tassen enz. kwam langzaam lopend naar me toe.
Een NS-man  die van de kapper kwam, wilde ik zeggen, dat mijn vader er aan kwam. Maar voor het eerst (en laatst?) wist ik niets te zeggen.
Ik had mijn vader terug!!!
Hij liep naar boven, naar moeder, mijn zus en broertje.
Ik bleef nog beneden.
Reden?
De buurman Kars, die weigerde de zak met wapens op te halen, toen vader weg ging, deze kwam van het vissen terug.
Zei mij op zijn spullen te passen, wilde naar boven, naar vader.
Toen heb ik hem gezegd, dat hij er niet in kwam.
Toen wilde HIJ niet, nu wilde IK niet.
Ik was 14 jaar, maar de laatste tijd zelfstandig geworden.
Na enige tijd kreeg vader de soldaten uniform weer aan.
Werd toezichthouder van drie schietbanen in Groningen.
Hij kon weer aansterken.
Zijn compagnon runde de zaak verder.
Later is die op mijn voorstel verkocht.
Ik heb nog anderhalf jaar er voor gewerkt.
Vader vertrok met een gewicht van 208 pond, kwam terug met 128 pond
Hij ging in 1964 met pensioen en stierf in 1971 aan een hersenbloeding.
Een man om trots op te zijn.
Een groot voorbeeld voor mij.
Ik zal hem nooit vergeten.
Er is veel voor hem gebeden.
En God verhoorde deze.

JAN KREMER
:

dinsdag 28 april 2015

NIET GEKNECHT van JAN DE HAAN





Niet Geknecht

Het “Friesch Dagblad” in 
conflict met de nazi’s

Iets uit de bewogen dagen voor de 
stopzetting van het Friesche A.-R. 
orgaan op 20 mei 1942

DOOR

J. DE HAAN
_____________________________________
N.V. DRUKKERIJ “DE MOTOR” - SNEEK


In de schaduw van het Duitse leger, dat in mei ’40 zo bruut onze grenzen schond, doemde het nationaal – socialisme van de Hitler en zijn trawanten op. Ons leger gecapituleerd. Ons land bezet. Van een strijd met de wapenen geen sprake meer. Het was nameloos ellendig. Maar boven dat alles uit ging de dreiging van dit fantoom, dat aansloop achter het laarzengestamp van de ons vaderland binnenrukkende soldaten. Wie, die niet huiverde….. Zo stond het, toen we, in plaats van achter prikkeldraad ergens in Duitsland, het einde van den oorlog te beiden, het soldatenpak weer verwisseld hadden met het burger, en op het redactiebureau weer schaar, lijmpot en pen hanteerden.
Was voorshands de strijd met de wapens “beslecht”.de geestelijke strijd om onze hoogste nationale goederen stond op het punt te ontbranden. Scherp en duidelijk stond ons voor de geest, dat de eerste aanval van het nationaal – socialisme gericht zou zijn op onze vrije pers. Wat we niet wisten, was de geraffineerde manier waarop zulks stond te geschieden. Daar stonden we dan weer, als in de meidagen aan de grens, in de voorste linie.

Friesland ligt op het voeteneind. Dat heeft zijn tegen. Thans had het zijn voor. In de eerste maanden nadat Seys Inquart en zijn staf zich hier zetelden, genoten we nog een grote mate van bewegingsvrijheid. Anders dan de journalisten der grote bladen in het midden des lands, die zich al heel spoedig blootgesteld zagen aan het trommelvuur der nationaal – socialistische propaganda en intimidatie. Oonder de staf van de Rijkscommissaris bevond zich een kleine donkere man  de Pressereferent Jancke. Deze hield al spoedig elke dag zijn persconferenties, waar aan de heren van de pers werd duidelijk gemaakt, welke de officiële nationaal – socialistische zienswijze was en tussen de regels door te verstaan gegeven, hoe goed ze zouden doen met zich in de eigen pennenvruchten daarop wat meer af te stemmen. Het A.N.P. dat met zijn wijdvertakt Telex – net de Presse – Referent in handen viel, zorgde voor getrouwe doorgave van het besprokene aan de redacties der provinciale pers, die zich van lieverlede op de witte papierrol van hun Telexapparaat, al meer “noten voor de redactie” als dessert op de gerechten van de heer Jancke zagen opgediend. Jammer genoeg kregen de ‘redacties’ ze alleen te kraken. Een “zeer vertrouwelijk, niet voor publicatie bestemd” sneed de mogelijkheid af om er onze lezers bij tijd en wijle van te laten meeproeven. We hebben er toen een verzameling van aangelegd in de hoop eenmaal ons lezerscorps te kunnen inlichten, wat we in de  loop dier dagen, zoal kregen te slikken, maar helaas is deze verzameling een prooi der vlammen geworden,
Intussen lieten we deze “noten” voor wat ze waren. Onze Friese magen waren er niet op ingesteld. We konden ze niet verduwen en bepaalden ons tot uiterst zorgvuldige schifting van de stroom van zeer eenzijdige berichten uit binnen – en buitenland. Het was nu immers alles D.N.B. wat de Telex gaf. De papiermand had in die dagen een best leven, en onze trouwe schaar zorgde wel, dat de lezers gespaard bleef, wat de nationaal – socialistische propagandadienst blijkbaar wenste, dat hen juist werd voorgezet. Voorts kon de vriendelijkste uitnodiging aan de redacties der provinciale bladen om toch de persconferenties te Den Haag eens te komen bijwonen, ons niet doen besluiten naar de Residentie te trekken, zelfs niet toen de vriendelijkheid er wat af ging. Of we dan niet in Den Haag kwamen? Daar kan het Kuyperhuis van getuigen. Dat zag onze mannen van de Christelijke pers – landelijk en provinciaal – in die dagen dikwijls binnen zijn muren bijeen, onder leiding van Dr. H. Colijn of Dr. Donner.
En daar hoorden we van onze collega’s aan de grote bladen wel verluiden, hoe uit de hogere Duitse en bestuursregionen doorsiepelde, dat eerlang een algehele reorganisatie van het Nederlandse perswezen op komst was. Daar merkten we ook hoe zij, meer dan wij, onder de druk leefden, in stage onrust door het ‘gerucht’, in onmiskenbare vrees straks te zullen moeten prijsgeven, wat in jaren van strijd moeizaam was opgebouwd. Deze conferenties waren geen verkwikking. Er was nog te veel een tasten in ’t duister omtrent de wezenlijke bedoelingen van de vijand voor de naaste toekomst. Tot plotseling die bedoeling in heel argeloos onschuldigea vorm opdook. Enkele heren in den lande, w.o. de heer Goedewagen staken naar de rake typering van Dr. H. Colijn een paraplu op met de hoop daar heel de persbent onder te vangen.
Hoge verwondering bij de bestaande organisaties van ons perswezen: de vereniging van Directeuren der Dagbladpers, de Nederlandse Journalisten Kring, de Provinciale Pers. Opschudding. We hadden toch onze nationale, goed opgebouwde persorganisaties. Als de Duitsers wat wilden, was daar het adres….
Maar ‘t ging de nieuwe opgerichte organisatie, schijnbaar spontaan opkomend uit ons volksleven zelve, in  wezen gedicteerd vanuit de Wilhelmstrasze, als een wonderboom……Zie wat honingzoete voorspiegelingen en bedekte intimidatie vermochten. Eerst ging de organisatie der kleine streek – en advertentiebladen overstag, een onopzienbare paleisrevolutie in de bestuursregionen en de aangesloten bladen bevonden zich onder de “paraplu”. Daarop volgde de vereniging van directeuren. Ook onder de “paraplu”. Toen stond nog de Nederl. Journalistenkring overeind maar reeds schudde de op haar grondvesten. Want eilacy, de journalisten van de ‘neutrale’ pers vormden de hoofdmoot en ze vroegen zich reeds af wat voor figuur het zou worden als ze zouden komen te staan tegenover de eigen directeuren. Bovendien, begon niet de nieuwe organisatie een hogere toon aan te slaan en liet ze al niet reeds doorschemeren, dat er gewerkt werd aan een “persverordening”, krachten welke alleen hij maar meer als journalist werkzaam mocht zijn, die bij de nieuwe organisatie was aangesloten?
Toen stroomde de Ned. Journalistenkring leeg – allen borgen zich ijlings onder de paraplu – behalve de Joden en de journalisten der christelijke pers, voor zover lid van de kring.
Voor de Joden wad geen plaats onder de paraplu. Maar voor onze journalisten, die de Christus beleden als hun Koning en Heere, wel?
Die vraag behoorde nu uitgemaakt.
Er moest een houding bepaald worden.
Naast eer en geweten.
Op grond alleen van het beginsel.
Tot dusverre was dit op elke samenkomst nog weer verschoven. Dan was het: laat ons nog even afwachten. Of “wij kunnen hier staande onze vergadering geen bindende beslissingen nemen.”
Maar nu stond de zaak o.i. heel eenvoudig. Lid worden van een organisatie, die klaarblijkelijk beoogde heel onze pers te reorganiseren op nationaal - socialistische leest met de consequenties daaraan verbonden, of - : niet toetreden en liever alles op te offeren, dan een stap te zetten op een weg, die ertoe noest leiden – de eer te bezoedelen, het geweten te verkrachten en het beginsel te verloochenen.
Was voor de anderen nog een beginsel in geding geweest, dan had dit thans wel bewezen krachteloos te zijn, maar zo stond het voor ons als Christusbelijders niet. Wij hadden het Woord Gods, dat stand houdt in eeuwigheid. Met dat Woord zouden wij nooit bedrogen uitkomen. Helaas – het is velen onzer gegaan als Petrus, die meer op de golven dan op Jezus zag. Er waren onder ons kleingelovigen, die hebben gewandeld.
Wij dat was allen door genade,
De onderlinge samenspreking leidde ook nu tot geen tastbaar resultaat. Allthans niet positie. In het negatieve kwam men tot overeenstemming niets te ondernemen buiten elkander om. Weldra spitste zich de zaak, ook voor de provinciale bladen toe. De Duitse druk werd sterker. Ook in elke provincie werd nu een Pressereferent aangesteld en de regionale bladen werden door deze opgetrommeld om ter persconferentie te verschijnen,
Te Leeuwarden aan het Zaailand verscheen Pressereferent Weitlich en op een goede morgen gewerd ons telefonisch het verzoek aldaar te willen komen. De heer Weitlich zag niets liever dan dat ons blad vertegenwoordigd zou zijn door de hoofredacteur H. Agra.

Ieder, die zich nog herinnert hoe in die tijd elk lezer met haast en verlangen naar de krant greep, om te zien, wat H. Algra schreef, zal begrijpen waarom. Na overleg met de hoofdredacteur werd besloten, dat ik de persconferentie zou bijwonen.
We werden wel als dienaren van de koningin der aarde ontvangen. Het gold een kennismaking. Er werden sigaretten gepresenteerd en honingzoete woorden gesproken. De Pressereferent toch zou niets liever dan de bladen met raad en daad bijstaan, hij hoopte op een goede samenwerking. Maar al spoedig bleek, dat de Pressereferent nog iets op zijn hart had. Er zou een Duits operagezelschap met balletdanseressen in Leeuwarden optreden. Dat moesten de Friezen vooral zien en de provinciale bladen werd verzocht hiervoor propaganda te maken. Het benodigde materiaal werd verstrekt. De vertegenwoordigers van neutrale en socialistische pers accepteerde, maar thans werd het mijn om te spreken. Toen deelde ik de Pressereferent eenvoudig mede, dat ons blad in geen geval propaganda maakte voor een operavoorstelling. Als Calvinistisch blad veroordeelde het principieel wat de Pressereferent vroeg extra aan te bevelen. De heer Weitlich verwonderde zich daarover.
In Duitsland bezochten de Evangelischen en Lutherschen zonder enig bezwaar de opera, Ik zette uiteen, dat ons Calvinistische beginsel zich met toneel enz. niet verdroeg. Dan hadden de Calvinisten – hij wist maar nauwelijks wat daaronder verstaan moest worden – wel een strenge levensbeschouwing, merkte hij nog op. “Zeer streng”, repliceerde ik. Hiermede was dit incident gesloten. Er werd niet verder op aangedrongen, dat wij propaganda voor deze Duitse opera zouden maken.
Dadelijk na afloop deze eerste persconferentie vervoegde ik mij bij Mr. D. Okma, de voorzitter van de Persvereniging om deze op de hoogte te stellen. Mr. Okma was het met de door ons aangenomen houding volkomen eens, We namen geen letter over de opera op en op de tweede persconferentie, namens ons blad bijgewoond door onze Leeuwarder redacteur B.L. de Jong, viel er geen woord meer over. We kregen de neutrale bladen een reprimande over het verslag dat ze van de opera gegeven hadden.

Nog scherp in mijn herinnering staat ook de tweede maal dat ik voor ons blad een persconferentie bijwoonde. Dit was een “gala”conferentie. De grote  “baas” de heer Jancke “himself”, zou een uiteenzetting geven. Waren we de eerste maal als vertegenwoordigers der Friesche Dagbladen met ons vieren of vijven, nu waren ook de uitgevers van alle mogelijke streekblaadjes uit de gehele provincie opgetrommeld. Het was een heel gezelschap, dat in een der zalen van het Weeshuisgebouw bijeen getrommeld was. De “grote baas” kon over zijn auditorium tevreden zijn. Al spoedig dook de heer Weitlich op, op de voet gevolgd door de heer Ross, de gedelegeerd commissaris van het Rijkscommissaraat voor de provincie Friesland.
De heer Ross wilde de pers toespreken. Hij hield in het Duits een moeilijk te volgen lofrede op Friesland en de Friezen, de Friese taal en het Germaanse bloed, dat het Duitse en Friese volk tot twee broedervolken maakte, vooral dit laatste werd beklemtoond. Toen de heer Ross, die onder doodstil stilzwijgen werd aangehoord, was uitgesproken en de zaal verlaten had benutte de Pressereferent de pauze, om zijn schaapjes eens te tellen. Al spoedig vroeg hij of Herr Algra ook aanwezig was. Ik deelde mede, dat het Friesch dagblad door mij vertegenwoordigd was. “Dus vroeg hij “het Friesch Dagblad verschijnt nog wel?”
“Ook een wonder” zei er iemand uit het gezelschap halfluid. Hilariteit. De Pressereferent snapte niet, waarom de heren zich zo vrolijk maakten. Dat was duidelijk aan zijn gelaatsuitdrukking te zien, het verstrakte reeds….blijkbaar vond hij zulk een luidruchtigheid onder de zoutpilaren tijdens Ross’ welkomstrede minder prettig. Een de heren persmuskieten nam ijlings in het Duits het woord, op een tot hen gerichte vraag, om te verklaren, dat dit lachen niet de Duitsers gold en de Pressereferent het niet kwalijk moest nemen als zo onderling de lachspieren eens in werking kwamen. “Nein, nein” repliceerde nu de Presserefeent lachend, maar zijn scherpe argwanende blik was met de mond in tegenspraak.
Op dit moment kwam de heer Jancke binnen, zo van de trein. Hij nam plaats, ordende de paperassen uit zijn actetasch en stak in het Duits van wal, over de Jodenkwestie, over het “verraad van de N.S.B.” enz. enz. Het duurde ruim een uur. Al die tijd zaten we onbeweeglijk met strakke gezichten te denken aan de trein of de bus….. Eindelijk was ook deze monoloog ten einde, Of er ook iemand iets te vragen had. Niemand deed de mond open. Maar dan verrees een bejaard man. Hij sprak de “memmetaal” Hij gevoelde zich zeer vereerd dat onze gastheren zo hoog opzagen bij ons Friese volk en zijn eeuwenoude taal maar het had hem verwonderd, dat de Friese pers op Friese bodem niet in die eigen Friese taal was toegesproken maar in het Duits. Het werd de heer Jancke vertaald. Deze maakte er zich af met de opmerking, dat van hem niet gevergd kon worden alle talen machtig te zijn. Hij had weliswaar in het Duits gesproken, maar sprak de verwachting uit dat de heren het ook zo wel goed begrepen hadden. En daarover mediterend konden de Friese krantenmensen naar huis gaan.

Het verdroot de Pressereferent erg dat Herr Algra nooit eens verscheen. Blijkbaar was hij er zeer op gesteld, dat de hoofdredacteur van het Friesch Dagblad zijn opwachting bij hem maakte. Het is toen zo ver gekomen dat de heren Mr. Okma en Algra bij hem ontboden werden. Wat toen op de kamer van de Pressereferent verhandeld is laat zich enigermate denken. Het was in elk geval van dien aard, dat een spoedeisende vergadering van het bestuur van de persvereniging nodig werd.
Onze lezers weten wat er verder geschiedde: de pittige asterisken van H. A. bleven weg, maar het Friesch Dagblad bleef alsnog verschijnen.

Op een middag bij den directeur de heer G. H. Krommendijk geroepen, vond ik daar twee bestuursleden van de persvereniging, ze deelden mede, dat H.A. niet meer schrijven zou. Onze taak zou zijn zo mogelijk het blad voor algehele verdwijning te vrijwaren en de uitgave gaande te houden. Er was geen nieuwe Hoofdredacteur benoemd. Wel zou het bestuur enige aanzoeken zo nu en dan een kopstukje te schrijven. Verder werd het goedgevonden dat ik, als ik bij mijn overig werk er de tijd voor had, voor een hoofdartikel zorgde, maar vooral uiterst voorzichtig zijn, want het Friesch Dagblad stond bij de Duitsers in een kwade reuk. Dan had de heer Weitlich tijdens zijn laatste onderhoud met de voorzitter der persvereniging de wens te kennen gegeven, kennis te maken met de directeur en mij als “plaatsvervangend verantwoordelijk redacteur” en wel op de e.v. zaterdag 25 januari 1941. De directeur en ik werden daartoe des morgens tien uur aan het Zaailand verwacht. Aan de kop van het no. van donderdag 23 januari zou een zeer sobere mededeling geplaatst worden voor de lezers over het heengaan van H.A. uit de redactie.
Zo stond de zaak, toen ik me zette voor het schrijven van het hoofdartikel, dat aanleiding werd tot een dramatische scene op het Zaailand. De korte inhoud was “Voortrekken!” Getuigen van de Here Jezus Christus te zijn en te blijven in Godes kracht. Voor mij toch stond het zo: ons blad moest de volle vrijheid hebben Gods Woord in ons volksleven uit te dragen en hierop moest dan maar het conflict net het nationaal – socialisme uitbreken. Als het Friesch Dagblad vallen moest, dan zou het voor elk duidelijk zijn,dat het nationaal – socialisme geen gewetensvrijheid duldde.
Uddo hoor ik nog zeggen: “Een conflict dient zal het scherp en afgetekend zijn, uit te breken op een kardinale kwestie, Welnu, dit was de kardinale kwestie. Hier ging het om ons “to be or not be”.Een dagblad met de Bijbel en geen zonder Bijbel. Dus voorttrekken! Ondanks alles, nooit ontmoedigd,
“Op een merkwaardige vergadering herinnerde een bekend spreker (bedoeld werd oude meester Mulder van Jutrijp – Hommerts, vroeger redacteur van ons blad in de dagen dat het ministerie – Kuyper geslagen werd) eraan, dat de vissen juist, wanneer het tegen de stroom ingaat, kuit schieten. Dan vermenigvuldigt de soort”. Zo voegde ik, bij de correctie van het bewuste stuk, er nog aan toe. Dit werd voor de Pressereferent, wat de rode lap is voor de stier.

Wij reisden de zaterdagsmorgens – de directeur en ik – samen naar Leeuwarden. Ons geen kwaad bewust.  Alvorens onze schreden naar het Zaailand te richten, hadden we nog een korte ontmoeting met Mr. Okma, die zeer benieuwd naar de aard van het onderhoud, ons vroeg, na afloop nog ergens met hem saam te komen. Toe we dan de brede gangen van het Weeshuisgebouw waren doorgelopen en bescheiden klopten op de deur van des heren Weitlichs werkkamer, schoot plots de deur open en op sarcastische toon werd ons toegebeten: “Ah, zijn de heren daar?” Ik moest er in komen. De directeur mocht op het matje blijven staan tot hij geroepen werd.
Er werd me geen stoel aangeboden. Dies nam ik er een., maar de Pressereferent stond in volle ornaat van zijn uniform dreigend voor me en ’t eerste wat me toegesist werd was: “Sie kommen dieses Gebaude nicht wieder aus. Sie werden verhaftet”, Hij sloeg met de vuist op de tafel en een stroom van verwensingen en beschuldigingen brak los over mijn hoofd.”Hetze gegen Deutschland: . Dat was de acte van beschuldiging. En dat, terwijl Herr Algra er uit was en de Pressepresident “beloofd”(sic.) had dat het voortaan uit zou zijn met het gestook van het Fiesch Dagblad. En de eerste de beste keer, was ’t weer mis. Maar nu zouden ze dat varkentje wel wassen. Het zou uit zijn. Hij zou de “polizei” sprak, observeerde mij…..
Ik was door de vriendelijke bedreiging in het begin meteen op het ergste bereid. Erger kon het toch al niet, dus kwam over mij een wonderlijk gevoel van kalmte. Ik zou me verdedigen, geen de minste vrees ook maar laten merken. Zo keek ik hem rustig vlak in zijn ogen. Dan wierp hij de telefoon gramstorig op de haak, griste een Friesch Dagblad van zijn werktafel spreidde die voor me uit. De kop van het hoofdartikel was met dikke rode strepen onderlijnd, ook de bewuste passage, die ik boven citeerde.
“Heeft de heer Algra dat geïnspireerd?” Begon het verhoor.
“Neen”antwoordde ik beslist. “Ik ben zelf verantwoordelijkheid”. Weer timmerde hij met de vuist op tafel. “Hetze gegen Deutschland” en hij schold me een vervloekte persslungel. Ik protesteerde, ook luid en heftig. Bij mezelf dacht ik: “Baat het niet, het schaadt ook niet”. Ik was er nu meer dan ooit van overtuigd, dat het Friesch Dagblad het odium van “hetze gegen Deutschland” wel terdege op zich geladen had. Het was zwaar belast. Nu wees hij op de bewuste zinsnede en ik moest tekst en uitleg geven, wie die spreker was op die merkwaardige vergadering. De Presseferent dacht mogelijkerwijs alweer aan Heer Algra! Ik vertelde hem, dat het een schoolmeester was geweest, nu reeds lang overleden en de omstandigheden waaronder hij dat gesproken had, Maar hij zei: “Ik ben zelf journalist. Ik ken die streken wel”. Daarop deed ik er het zwijgen maar toe. Nu moest ook de directeur binnen komen. Ook hij zag zich de krant onder het oog geduwd met de opwekkende boodschap”sie werden beiden verhaftet. Eingesperrt”. Hij moest antwoorden op de vraag of hij de inhoud van het artikel ten volle voor zijn verantwoordelijkheid nam en of hij het van te voren gelezen had. Neen van te voren gelezen niet, maar hij onderschreef het volkomen. Hierop daalde ook op zijn hoofd een scheldkannonade neer.
Plotseling wierp ik het nu over een andere boeg. Wij waren ontboden en nog wist ik niet waarvoor. Dit intermezzo had er althans niets mee te maken. Ik stelde de vraag – en ging meteen maar op het kardinale punt af – of ons blad nog vrijelijk Gods Woord kon uitdragen in ons volksleven of niet. Dat wilde ik nu wel weten.
De Pressereferent antwoordde: Gods Woord? Jullie Calvinisten menen Gods Woord in pacht te hebben. Wij zijn ook christenen maar lopen er niet zo mee te koop”. Het was wel geen categorisch neen op mijn vraag. Maar bepaald bemoedigend klonk het niet. En nu trad in dit toneel, dat zich veel sneller afspeelde, dan ik het kan vertellen, een plotselinge wending. De huistelefoon ging. De Pressereferent antwoordde gehaast en zenuwachtig. “Ich komme sofort. Eine belagreiche sache”. Het was duidelijk dat hij zich te verontschuldigen had. Nu ging de deur open en iemand waarschuwde de heer Weitlich dat zijn meerdere de heer Ross gereed stond per auto uit te rijden en dringend op hem wachtte. De Pressereferent greep zijn jas en tasch en redenerend volgden we hem de deur uit, door de gang, in de vestibule…..Hier keerde de heer Weitlich zich om, en nam afscheid met een “Auf wiedersehn”. Wij eruit! Dat laat zich denken.
Toen we op straat liepen, merkte ik op: Dat had ik niet durven dromen. We zijn nog vrij. Dit is enkel intimidatie geweest, maar ’n andere keer zullen we er zo niet afkomen”.
Met Mr. Okma bespraken we de gang van zaken. Deze ried tot uiterste voorzichtigheid. Inderdaad. We behoefden ons geen illusies te maken meer over persvrijheid. We waren vogelvrij……

Op die zaterdag volgde de zondag. Tijd om rustig te overwegen wat me als “verantwoordelijk plaatsvervanger” te doen stond. Opdracht om den hoofdredacteur te vervangen in diens voornaamste taak: de verzorging van de kopstukjes, had ik niet. Wel mocht ik schrijven, maar het behoefde niet. De censuur was steeds achteraf, m.a.w. onberekenbaar. Weer één zinsnede, waaruit de Duitsers gif in plaats van honing puurden, en ik zou andermaal te Leeuwarden ontboden worden. Welk lot me dan wachtte was me geen raadsel. Maar er was nog iets. Niet mij alleen zou het lot treffen opgezonden te worden naar een concentratiekamp, ook de directeur zou – alleen om het feit dat het artikel was geplaatst – een gelijk lot treffen. Ik zou de verantwoordelijkheid dus niet allen boeten het zou ook de directeur treffen. Mijn eerste gang was de volgende maandagmorgen naar het woonhuis van de directeur, die wegens griep zijn kamer moest houden. Rustig hebben we toen samen alles onder ogen gezien. Het besluit was dat de directeur het beter achtte, de krant zonder voorstuk te laten verschijnen…..
Zo openden we de krant van maandag 27 januari ’41 met Ps.145. Later knipten we wel eens een stukje uit een ander blad. Ook gaf ik een vervolgreeks over de Bijbelcolportage…..


Intussen zaten de leiders van het nieuwe verbond van journalisten niet stil. Er verscheen een berichtje, dat veel weg had van een dwangbevel. Wie zich nog niet aangemeld hadden voor het verbond, werd geraden, dat alsnog spoedig te doen. Er werd een termijn gesteld, waarbinnen dat gebeuren moest en nog eens werd onderstreept, dat kwam straks de Persverordening af, niemand meer aan een blad werkzaam mocht zijn of hij moest als lid van het nieuwe verbond staan ingeschreven. Wie het dus niet deed, was straks brodeloos.
In deze tijd werd onder leiding van Dr. H. Colijn een spoedvergadering gehouden van de directeuren der christelijke dagbladpers. Zoveel was nu wel bekend van de op stapel staande persverordening dat geen blad, een journalist mocht aanhouden, die niet lid van het Verbond was. Dit probleem werd onder het oog gezien maar tot een eenstemmige houding kwam het niet.
Dit bleek me uit het gesprek met de directeur na deze conferentie. De “Standaard”- directeur had de aan het blad verbonden journalisten duidelijk gemaakt, dat op niet toetreding automatisch ontslag moest volgen en liet hen verder vrij. Ook ons – de drie nog aan het F.D. verbonden redactionele krachten – werd geraden ons wel ernstig te bezinnen, op hetgeen we deden….Inderdaad. De hoogspanning waaronder we doorwerkten tot dusverre, werd nog vermeerderd met het aan de nog niet aangesloten journalisten thans bruut gestelde ultimatum: Lid worden of geen brood!
Ik beloo0fde er mijn collega’s van op de hoogte te stellen, alhoewel ik meende, dat voor ons de tijd om definitief te besluiten eerst zou komen, als de Persverordening afkwam. Alles hing er maar van af. Hoe deze zou luiden, welke verplichtingen op ons als lid van het verbond zouden komen te rusten. Dat was nu nog niet vast te stellen. Wel, als de persverordening verscheen. Met onze mede redactieleden de heren B.L. de jong te Leeuwarden en H. v.d. Goot te Sneek besprak ik de zaak en het mag hier gezegd: wat landelijk niet mogelijk bleek: tot een unanieme, homogene houding te komen, openbaarde zich onder ons als vanzelfsprekend. We waren Van één gevoelen: nooit ofte nimmer een enkele verplichting op ons te willen nemen of ons in een organisatie te begeven, die ons zou belemmeren in de vrije uitoefening van ons vak als een hoge, heilige, ons van Christuswege opgelegde roeping in de journalistiek Zijn ere alleen te zoeken. Nu kwam het er op aan ons Anti – revolutionairbeginsel: Tegen de revolutie – het Evangelie, dat we zo dikwijls publiek beleden, ook voor het oog van al ons volk te beleven.
Wij stonden in de voorste linie. Als onze Christelijke pers capituleerde….waar dan heen met onze christelijke scholen, onze kerken. Dat zijn dagen geweest van worsteling. Het was niet gemakkelijk een vak vaarwel te moeten zeggen, waar je met hart en ziel in opging. Niet gemakkelijk straks aan de weg te zullen staan…… brodeloos. Maar daar was ook dat Woord van den Here in de bergrede: “Uw hemelse vader weet, dat gij al deze (voedsel en kleding) behoeft, hij zorgt voor U”.
Landelijk contact met de collega’s van de overige Christelijke bladen hadden we niet. Trouwens daar aan hadden we ook bitter weinig. Ieder van ons werd hier persoonlijk voor de volle consequentie van zijn daad gesteld. Ieder moest voor zichzelf beslissen.

Nog enkele dagen verliepen. Toen kwam de persverordening af. Nu lag dan het officiële stuk voor ons. Het stelde voor degenen, die nog niet aangesloten waren, zich nog niet lieten gelijkschakelen, een laatste termijn. Tot zolang konden we dus nog doorgaan met ons werk, kon ons blad nog verschijnen. Dan moest de teerling geworpen zijn. Dan zou het alleen nog mogen blijven uitkomen als de redacteuren lid van het verbond waren en de naam van de verantwoordelijke redacteur met zijn medewerkers aan de kop was vermeld..
De terminologie van de gehele verordening was uiterst vaag en onbegrensd. Het was “caoetchouc”, dat al naar believen kon worden uitgerekt. Het kwam maar aan op de interpretatie. Die interpretatie van de verplichtingen, waaraan blad en redacteuren zouden onderworpen zijn liet zich wel denken. Ontworpen en opgesteld naar Duits voorbeeld, zou de verordening in handen van het pas onder N.S.B. – leiding opgerichte Departement voor Opvoeding, Volksvoorlichting en Kunsten een willig werktuig vormen om de hele pers in het gareel te doen lopen van de Duitse minister van volksvoorlichting en propaganda Joseph Goebbels. De journalist, die zich in dit slop begaf, zou na verloop van tijd ervaren, dat hij al verder de weg opgedreven zou worden naar volkomen slaafse onderworpen aan de nationaal – socialistische dictatuur. Hij zou met verloochening van onze hoogste nationale en geestelijke goederen het nationaal – socialisme moeten propageren onder eigen volk. Dat was het eindstation,
De verordening werd door ons serieus onder de loupe genomen en bij nadere bestudering bleek ze in kiem inderdaad alle elementen te bevatten, die nodig waren om de christelijke pers te knevelen en derzelver redacteuren onschadelijk te kunnen naken, ingeval hun principe te gevaarlijk voor de publieke volksvoorlichting zou blijven. Ook het bestuur van onze Persvereniging zag in, dat het nu tijd was te beslissen, wat er verder gebeuren moest. Onafwendbaar stond het voor ons.

Toen is er nog een vergadering gehouden te Utrecht onder leiding van de heer Cnossen van “De Standaard”, op welke vergadering al onze bladen en …..een rechercheur aanwezig waren. Hier hennen we de meest ontnuchterende ervaring van ons leven opgedaan. Staande deze vergadering, waar vrij uit spreken niet meer ten volle mogelijk was, bleek dat zeer 90% onzer collega’s zich reeds als lid van het verbond van journalisten hadden aangemeld. Uit voorzorg om zich van te voren tegen een eventuele afwijzingen wegens te late aanmelding te dekken? In een “doen alsof”- christenen zelfs tegenover de vijand onwaardig – met de stille bijgedachte zich zolang en zoveel mogelijk aan de “verplichtingen” van het verplichte lidmaatschap te onttrokken? Uit argeloze hoop dat het misschien nog wat mee zou vallen en men, eenmaal gesteld voor een onafwijsbare botsing van plichten, de moeilijke beslissing, die nu nog weer verschoven werd, als dan wel zou nemen? Wie zal het zeggen. Wij beoordeelden geen motieven, doch constateerden alleen maar het feit. En dat feit maakte voor ons deze gehele vergadering reeds dadelijk tot een onmogelijk figuur. Nog onmogelijker werd de figuur toen bleek dat enkelen naar het departement getogen waren om te trachten aan de weet te komen, hoe men daar over de juiste interpretatie der vage formuleringen dacht, Men was bij de duivel ter biecht geweest, maar niets wijzer geworden, want de heren op het Departement stuurden de vragers met dit kluitje in ’t riet: het zou naderhand wel blijken. Deze vergadering ging uiteen zonder dat de nevels zich opklaarden. Alleen stond dit wel voor ons vat, dat wie onder het juk doorging, zich uitleverde aan de willekeur van een systeem, dat alleen maar belang had bij een pers, die zonder meer nationaal – socialistisch propaganda – apparaat zou zijn.
Dit was de laatste maal dat we als Christelijke journalisten contact hadden, een ieder handelde maar, zoals hem in eigen situatie het beste voorkwam. Wat ons aangaat, ons besluit stond nu zo onwrikbaar mogelijk vast. De volgende Dag kwam het Bestuur van de Persvereniging te Leeuwarden bijeen. Op deze vergadering werd door mij rapport uitgebracht van de samenkomst te Utrecht. Tevens deelde ik het standpunt mede van de redacteuren van ons blad. Geen van allen dacht er aan zich aan te sluiten bij het verbond er mocht dan van komen wat wilde. Het bestuur zou, bleef het blad voortbestaan naar andere redacteuren moeten omzien, want wij zouden op poene van gevangenisstraf, niet aan de krant verbonden kunnen blijven. Intussen werd mij medegedeeld, dat het Bestuur reeds in principe besloot het Dagblad tegelijkertijd op te heffen, maar zich nog bezon over de wijze waarop, ook met het oog op een mogelijk zeer hoge boete of verbeurdverklaring der inventaris van drukkerij N.V. “De Motor”.Eigenmachtige opheffing was streng verboden en de gevolgen van zulk een stap moesten terdege onder het oog gezien.

Juist in deze spanningsvolle dagen werd op de telex een, schandelijk bericht doorgegeven met betrekking tot H.K.H. Prinses Juliana, om Haar in de ogen van ons volk te kleineren. Dit bericht moest opgenomen. De redactie stelde het de Directie ter hand, die het meenam naar het Bestuur van de Persvereniging. Het Bestuur gaf order het in geen geval op te nemen. Mr. Okma verwittigde naar ik meen de Duitse persinstantie te Leeuwarden van dit besluit. Dit kon een aanleiding wezen tot onmiddellijk verbod van ons blad. Dan ware alles opgelost, en het met ere in de strijd gesneuveld.. Het bericht echter was schier alle redacties te gortig en het gevolg was dat de Duitsers, in wiens kraam een landelijk conflict met alle bladen tegelijk niet te pas kwam, het introkken en er later een mager afgietsel voor in de plaats stelden, dat – wel door sommige bladen werd opgenomen. Ere kwam geen verbod af van het Friesch Dagblad, al nam dat, óók in zijn nieuwe formulering, niet één letter op van het gewraakte bericht.

Zo brak de laatste dag aan, dat we nog konden verschijnen. Reeds waren we als blad in overtreding tegen de verordening. Want de namen der verantwoordelijke redacteuren moesten aan de kop. Dit was natuurlijk niet geschied,. Terwijl het Bestuur te Leeuwarden vergaderde werd de administratie opgebeld uit Den Haag.  Vanwege het Departement werd medegedeeld dat het Friesch Dagblad haastig zorgen moest de volgende dag aan de bepalingen der persverordening te voldoen en anders werd het op staande voet verboden.
Dit departementale ultimatum werd aanstond aan de vergadering van het Bestuur der Pervereniging doorgegeven. Dit gaf de laatste stoot. De volgende dag hield het Friesch Dagblad op te verschijnen. Ons laatste nummer kwam uit op maandag 19 mei ’41.
We konden niet anders en mochten niet anders. Dat gaf in de dagen die op de bewuste dinsdag volgden rust, alhoewel we met pijnigende zekerheid wisten, dat de Duitse repliek niet op zich zou laten wachten. We bepaalden ons op het bureau tot enkel liquidatiewerkzaam -heden. Onze journalistieke arbeid behoorde, zolang ons land zuchtte onder de donkere schaduw van het Hakenkruis tot het verleden. Een verkwikking in de drukkende spanning was even de montere stem van H.A, aan de overzij van de telefoonlijn, die zijn vreugde over deze daad te kennen gaf. Ook de zichtbare instemming van al onze lezers.
Dan – op een middag – ik zat net aan tafel, werd me het bevel van de Pressereferent overgebracht, dat ik die zelfde middag met de Voorzitter van de Persvereniging om drie uur te Leeuwarden moest komen. Tot tweemaal toe was men op de redactie daar telefonisch door de Duitsers van verwittigd, de laatste maal onder speciale bedreiging, dat ze me anders zouden halen. “Onderduiken” was toe nog niet in zwang. Ik dacht er ook niet aan. Tot verantwoording  geroepen – goed ik was bereid. Voor ik wegging las ik enkele gedeelten uit de Heilige Schrift en één onzer dominees zond me een kalenderblaadje, waarvan de dagtekst me zeer bemoedigde. Nooit heb ik op een rit naar Leeuwarden met de bus, zo kalm en stil mogen genieten van het ons voorbijschietende Friese landschap. Te Leeuwarden belde ik het kantoor van Mr. Okma op. Mij werd medegedeeld – de bus was laat – dat deze reeds ter plaatse was. Weldra bevond ik mij er ook. De portier beduidde me dat ik al naar de kamer van de Pressereferent kon doorlopen. Voor de deur staande hoorde ik geen driftige scheldkannonade, maar rustig spreken.
Ik klopte aan. Herr Weitlich deed open. Hij was vriendelijker dan de laatste maal op die zaterdagmorgen. De”pressesslüngel” mocht nu naast Mr. Okma gaan zitten Het bleek me alras dat Mr. Okma als voorzitter van de persvereniging reeds verantwoording had afgelegd. De moeilijkheid voor mij en voor hem was nu, dat we noch te voren overleg hadden kunnen plegen, noch elkaar op de hoogte konden stellen van wat reeds gezegd was.
Zo werd ik onder kruisverhoor genomen. Waarom ik de journalistiek vaarwel zegde. Of ik gehuwd was, kinderen had, hoe onze lezers zouden reageren nu hun lijfblad plotseling niet meer kwam, enz. Ik antwoordde naar mijn beste weten, tegelijk tastend en uiterst voorzichtig. Tenslotte begon Herr Weitlich over het concept – bericht aan de lezers, over de stopzetting, dat hem door het bestuur ter inzage was voorgelegd, omdat een Rooms blad op grond van het feit, dat het zonder het Duitse fiat een dergelijk berichtje na verbod aan zijn lezers had gezonden, zwaar was beboet. De Pressereferent kon zich in de redactie wel vinden, mits nog sterker beklemtoond werd, dat bestuur en redactie geheel vrijwillig tot de daad waren overgegaan. Naïef. immers geen kind of het zou kunnen vertellen, dat het Friesch Dagblad zeker nog zou verschijnen, had Duitse overheersing het niet onmogelijk gemaakt. Wij hadden geen bezwaar. Inderdaad de stopzetting was een volkomen zelfstandige wilsdaad,
Hierop moesten we beiden de kamer verlaten. “In de gang gaan staan”, want de Pressereferent zou bellen met zijn superieuren in Den Haag en dadelijk dit geval afwerken. We zouden meteen de uitslag wel horen.
Samen wandelden we de gang op en neer. Het bleek, dat ons beider zeggen vrijwel op elkaar klopte, althans niet strijdig met elkaar was. En verder? Nog enige ogenblikken en we zouden definitief weten, wat ons boven het hoofd hing.

Eén ding was er, dat ons nog met zorg vervulde. Man zou alsnog kunnen trachten ons onder zware pressie te bewegen de uitgave weer te hervatten. Met een handdruk bezegelden we onze wederzijdse belofte, het been strak te zullen houden en in geen geval op het gevallen besluit terug te komen. Het wachten duurde lang….. Traag kropen de minuten om……
Dan vloog de deur van Herr Weitlichs kamer open. “Herrn”, riep hij ons toe, “Es ist gut. Wie werden nicht verhaftet” en dit op een toon, alsof hij zelf er niet over uit kon, dat men zo kon boffen. Ons was het als viel een loodzware druk van ons af…….
“Wat had u gedacht?” vroeg de heer Weitlich. Mr. Okma liet hem de rug van een tandenborsteltje zien in zijn vestzak, dat hij voor alle zekerheid maar bij zich gestoken. In de cel ontbreekt nu eenmaal zulk comfort. “Dus u dacht beide gearresteerd te worden?” We stemden dit eerlijk toe. Een betere verwachting hadden we van de Duitsers niet,
“Ja maar”, zei de Presereferent, nu toch wel wat in de wiek geschoten “we zijn geen barbaren”. En dit tegen Mr. Okma: “U had zeker eerst naar huis mogen gaan, om uw koffertje te pakken”, waarop deze met de gevatheid een advocaat eigen een draai aan het gesprek gaf.
Enkele minuten later zaten we op het kantoor van Mr. Okma.
Het was wonderlijk. We hadden alles in feite of in beginsel reeds ten offer gebracht: ons werk, ons brood, onze vrijheid, ons leven misschien….. en wij mochten onze vrijheid behouden.
Ook verder heeft God alle dingen welgemaakt. Al deze donkere oorlogsjaren door heb ik de waarheid mogen ervaren: ”Uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen (voedsel en kleding) behoeft. Uit ons vak gestoten – zonder kans op enige arbeid op journalistiek terrein, hebben wij toch mogen ontvangen, wat ter verzorging van onze stoffelijke nooddruft van node was, en wel als vrucht van de beleving van de gemeenschap der heiligen, uit dezelfde handen, die met ons steeds gebeden en gewerkt hadden voor een dagblad met de Bijbel. Er is onbekrompen gezorgd.
Trouw was ons richtsnoer in donkere dagen, toe het ging om onze hoogste nationale goederen,. Trouw is ook het devies geweest van heel de wijde kring onzer lezers. Moge diezelfde trouw ons thans de handen ineen doen slaan om het herrezen “Friesch Dagblad” te naken tot een bekwaam instrument in de worsteling voor de komst van Gods Koninkrijk.
Een dagblad met de Bijbek.
Geheel ons volk te zegen.
In het laatste nummer van ons blad in de voorbije oorlogstijd verschenen schreven we:
“Ons volk blijft zich zelf wanneer het leeft uit de geestelijke realiteit van deze vaderlandse psalm (Het aloude Wilhelmus). Dan heeft het den God Jacobs ter hulp. En het weet zich door Hem getroost”.
Met God voor Nederland en Oranje!

Tot dusver het eenvoudig verhaal van de strijd die we hier in Friesland op het persgebied tegen de Nazi’s hadden te voeren. Moge het als een “historisch document” bewaard blijven.
Het is reeds geschreven, toen de S.S. hier nog heer en meester was en werd op wonderlijke plaatsen verborgen. Nu geven we het in licht, als vertolking tevens van onze dankbaarheid voor ontroerende steun en trouw.

Voorts – hoewel hier namen van betrokken personen genoemd zijn – gelde: Wie roemt, roeme in den Heere. Wat – als Hij, Die trouwe houdt in eeuwigheid – ons niet had geschraagd
Tevens is hiermede voor de oude, toen in de strijd betrokken redacteuren – een periode afgesloten. Buiten de hoofdredacteur is geen hunner thans meer aan het Friesch Dagblad verbonden.
Het heengaan, na de herrijzenis, viel niemand hunner gemakkelijk, want er waren zeer sterke banden. Maar ze waren dit aan zichzelf verplicht. Hun weg voerde hen buiten Friesland.
Daarom is dit ook een afscheidswoord, tot het volk van Friesland, dat de Heere dient. Moge het in het herrezen Friesch Dagblad steeds de voorlichting vinden, die het in een tijd als de onze behoeft en de slagorde gesloten houden in de strijd voor onze Koning.



UIT DANKBAARHEID AAN ONS FRIESCHE VOLK


HET GEZIN VAN JAN FOLKERTS DE HAAN

De Duitser konden kiezen: 
JAN DE HAAN of HENDRIK ALGRA.
Omdat HENDRIK ALGRA in naam Hoofdredacteur was, kozen de Duitsers hem en niet de chef- redacteur JAN DE HAAN!

`Ik matig mij nu wat met eten'

Antirevolutionaire brieven uit gijzelaarskamp St. Michielsgestel

Voetballen, trimmen, studeren, concerten beluisteren, toneelstukken en films zien, lezingen geven, toespraken van anderen aanhoren, cursussen volgen, deelnemen aan bijbelkringen. Als gedetineerde van de Duitse bezetter had de Friese gereformeerde leraar en publicist Hendrik Algra in het gijzelaarskamp in St. Michielsgestel een naar omstandigheden aangenaam bestaan.
Dat beeld geven de onlangs door zijn dochter uitgegeven brieven die Algra, vaak dagelijks, vanuit het kamp aan zijn vrouw en kinderen in Leeuwarden schreef.
Ze vormen een fraai document humain van een indrukwekkende persoonlijkheid met een intens geloofsvertrouwen.
Hetty Runia-Algra: In den aap gelogeerd.
Brieven van Hendrik Algra geschreven vanuit gijzelaarskamp Beekvliet Sint Michielsgestel 1942-1943.
Utjouwerij Frysk en Frij, 415 blz. €35,–Hetty Runia-Algra: Eelkje Offringa.
Een geschreven leven, 1897-1946, Utjouwerij Frysk en Frij, 144 blz. €11,12
Algra's aanhouding op 4 mei 1942 was onderdeel van de maatregelen die de Duitse bezetters tijdens de Tweede Wereldoorlog namen om de Nederlandse regering in Londen onder druk te zetten en de Nederlandse bevolking in het gareel te houden.
Enkele honderden prominente Nederlanders werden als gijzelaar vastgezet.
Het ging om twee groepen.
In juli en oktober 1940 werden Indische verlofgangers en tal van vooraanstaande Nederlanders opgepakt als represaille voor de internering van Duitsers in Nederlands Indië.
Daaraan werden eind 1940, begin 1941 tientallen voormannen van de Anti-Revolutionaire Partij en het Christelijk Nationaal Vakverbond toegevoegd.
Deze groep van ongeveer driehonderd mensen werd aanvankelijk gedetineerd in Buchenwald en in november 1941 overgebracht naar Haaren, Noord-Brabant.
Enkelen werden om gezondheidsredenen vrijgelaten, de rest werd in mei 1942 overgeplaatst naar het Klein-Seminarie Beekvliet in St.Michielsgestel.
Een tweede groep van enkele honderden prominente Nederlanders, hoogleraren, predikanten, politici, artsen en journalisten, werd begin mei 1942 opgepakt en eveneens ondergebracht in Beekvliet.
Zij stonden met hun leven garant voor eventuele daden van verzet tegen de Duitse bezetter.
`Deze gijzelaars zullen bij daden van sabotage van de bevolking aangepakt worden.
Zij staan borg met hun leven', zo luidde het officiële dreigement.
Hoofdredacteur
Tot deze laatste groep behoorde de Friese antirevolutionair Hendrik Algra, die behalve leraar aan de gymnasia in Leeuwarden en Kampen ook hoofdredacteur was van het protestantse Friesch Dagblad. In de periode tussen 4 mei 1942, de dag dat hij werd opgepakt, en 20 december 1943, toen hij vrijkwam, schreef hij er meer dan 230 brieven naar vrouw en kinderen, die een directe inkijk bieden in het dagelijks leven in het gijzelaarskamp.
Eten was er ruim voldoende, mede doordat vanuit het hele land voedselpaketten naar de gijzelaars werden gestuurd.
Hij vreest zelfs te zwaar te worden en stuurt regelmatig voedsel naar huis.
Op 30 juni 1943 schrijft hij:
`We doen nog elke morgen om 8 uur gymnastiek in de buitenlucht.
Prof. Minnaart en ik gaan elke morgen voorop, eerst 750 meter looppas.
Het is uitstekend.
Ik word nu niet zwaarder meer, want ik matig mij wat met eten.
Anders word ik te dik.
Vanmorgen heb ik me weer gewogen, zonder jas 174 pond.
Dat is dus goed.
Zwaarder moet ik ook niet worden, want dan kan ik mij niet bukken.'
Het gijzelaarsleven in St. Michielsgestel leek in geen enkel opzicht op het bestaan in de Duitse concentratie- en vernietigingskampen.
De Duitse bewakers hielden zich op afstand.
De gijzelaars hadden, binnen de grenzen van hun gevangenisterrein, de mogelijkheid zelf hun leven in te richten.
Algra geniet van de cursussen die hij volgt en voelt zich zeer vereerd het puikje van de Nederlandse hoogleraren en politici onder zijn gehoor te hebben bij zijn colleges Vaderlandsche Geschiedenis.
Hij neemt deel aan het eliteberaad over de toekomst van Nederland, zoals dat onder meer is vastgelegd in het boek De gijzelaars van Sint Michielsgestel van Madelon de Keizer (1979).
Intussen schrijft hij aan nieuwe historische werken, waarvoor hij regelmatig boeken uit zijn bibliotheek laat sturen.
Tegelijkertijd toont hij zich steeds bezorgd over zijn astmatische vrouw,
Eelkje Offringa, en roept hij zijn kinderen op hun moeder goed te helpen.
Hij blijft zich daarbij, geheel in de gereformeerde traditie, gedragen als tamelijk traditioneel en autoritair huisvader.
Maar de veelvuldige oproepen aan zijn vrouw om het geloofsvertrouwen niet te verliezen en toch vooral flink te zijn vielen aan het thuisfront niet altijd in goede aarde.
In het boekje Eelkje Offringa, een geschreven leven, constateert Hetty Runia-Algra dat haar moeder op dergelijke woorden eigenlijk niet echt zat te wachten.
 `Ze wilde voor haar man niet altijd flink hoeven zijn en zeker niet dankbaar.
Op zulke momenten wilde ze een arm om haar schouder, begrip, meevoelen.'
Als Eelkje oppert dat hun langdurige scheiding wel eens negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor hun relatie, dan wordt dat door Hendrik in de antwoordbrief onmiddellijk weggewimpeld.
Hij `kroop op een roze wolk'.
In het licht van de enorme aandacht, waardering en bewondering die er altijd geweest zijn voor Hendrik Algra heeft Hetty Runia met de kleine biografie over haar moeder een terecht en welluidend contrapunt geschreven.
Gereformeerde voormannen waren vaak wel heel dominant aanwezig, zelfs als ze afwezig waren. Hun vrouwen kwamen daardoor vaak in de slagschaduw terecht van de denk- en daadkracht van hun echtgenoten.
Van Algra's goede voornemens om zijn vrouw meer aandacht en ruimte te geven kwam na het einde van de Tweede Wereldoorlog weinig terecht.
Door het lidmaatschap van de Eerste Kamer en de talrijke nieuwe verplichtingen die hij op zich nam was hij zelden thuis.
En als hij thuis was, zat hij op zijn studeerkamer te werken.
Aangrijpend is het slot van het boek waarin Hetty Runia vertelt hoe zij als 15-jarig meisje haar moeder in november 1946 zag stikken in een astma-aanval.
Na de begrafenis gaat ze van het gymnasium af om, als oudste dochter des huizes, de zorg voor het gezin op zich te nemen.
Ook dat was vanzelfsprekend in die tijd.

Hetty Runia
Enige tijd geleden vond en las ik de brieven, die mijn vader, Hendrik Algra, schreef vanuit het gijzelaarskamp 'Beekvliet' in Sint Michielsgestel. 
Ik besloot deze brieven, althans een deel ervan, te behoeden voor verdwijning in de vergetelheid. 
Ruim 230 brieven schreef mijn vader naar het thuisfront, te veel om allemaal te gebruiken. 
Daarom zijn er brieven weggelaten en de overige - soms drastisch - ingekort. Mijn selectiecriterium lag bij twee zaken. 
Ten eerste het beeld dat wordt opgeroepen van het leven in een kamp, uitsluitend bevolkt door mannen. Gereformeerd tot in alle vezels van zijn lichaam, dichtte mijn vader zichzelf daar een missie toe bij een kampbevolking van zo een verschillende pluimage. 
Mijn tweede criterium was de persoon Hendrik Algra, die een prototype lijkt van het hoofd van een gereformeerd gezin in de jaren 'veertig'.

Recensie(s)


In mei 1942 wordt Hendrik Algra, leraar en hoofdredacteur van het Friesch Dagblad door de Duitse autoriteiten opgepakt en ingesloten in Beekvliet als een van de gijzelaars daar. 
Tot aan zijn vrijlating in december 1943 schrijft hij 236 brieven aan vrouw en kinderen. 
Ruim 200 van deze brieven zijn, soms ingekort, opgenomen in dit boek. Een namenlijst geeft aanvullende informatie. 
Over Beekvliet geven ze weinig nieuwe informatie. 
Wel geven ze een goed en soms intiem beeld hoe Algra met zijn gijzelaarschap omging. 
Vaak had hij het moeilijk, maar altijd weer hielp zijn christelijke geloofsovertuiging hem er door heen. 
De brieven gaan soms over onbenulligheden -vooral eten lijkt de eerste maanden belangrijker dan wat dan ook- maar meestal tonen zij de diepe liefde van Algra voor vrouw en kinderen. 
Soms is hij trots op zijn leidende rol in het kamp. 
Dit boek is een interessant egodocument, in het bijzonder voor wie zich interesseert voor Algra en zijn rol in de Tweede Wereldoorlog. 
Een kleine kritische noot: iets meer uitleg over hoe of wat in de brieven had best gemogen.

(Biblion recensie, Drs. J.M.C. Didden)